dinsdag 27 september 2011

Als de ziele luistert……


Als de ziele luistert……

O
p de website van de Gezellekring wijst  voorzitter J.Verheyen er op dat de poëzie van Guido Gezelle het vermogen heeft om in het denken van de lezer ‘een bijzondere geestelijke dynamiek op te wekken’ en hij roept op om ‘Gezelle (te) blijven verkennen en ondervragen, in het besef dat die “oude taaltovenaar”, zoals Westerlinck hem noemde, wortelt in een universele menselijkheid, ook al leefde en werkte hij in de 19e eeuw”.
Wat is die door Verheyen. genoemde geestelijke dynamiek eigenlijk? Is het de doorlopende neiging van Gezelle ons te doen wegdromen in zijn Gezelliaanse beeldenwereld? Roept hij een droomachtige hypnotische trance op om ons mee te voeren door zijn geliefde West Vlaamse natuur en cultuur?

Hypnose: product & procedure
Om daar achter te komen leggen we Gezelles gedichten naast de kenmerken van hypnose.  Sprekend over hypnose onderscheiden we de hypnotische trance en de procedure om die te bereiken: het hypnotiseren.
De trance is de staat waarin iemands aandacht vooral naar binnengekeerd is, die daarmee in een slaapachtige toestand lijkt te zijn en vaak meer dan normaal ontvankelijk is voor suggesties. De vele procedures om zo’n trance te bereiken hebben vooral gemeen dat de hypnotiseur verbale suggesties gebruikt die een beroep doen op de verbeelding van zijn subject. Volgens Spinhoven moeten die vooral gericht worden op de visuele, auditieve en kinesthetische zintuigen. In de trance kunnen dan vooral die zintuigen hallucinaties vormen. De hypnotiseur heeft als belangrijkste gereedschap zijn taal en zijn vaardigheid om daarmee suggestieve beschrijvingen te maken. Hiermee is de meest kenmerkende overeenkomst met de dichter vastgesteld.

Kenmerken van Gezelles poëzie
Zelfs de minder ingevoerde lezer van Gezelles poëzie valt het direct op dat diens werk overladen is met zintuiglijke indrukken, een rijke beeldspraak heeft en overdadig ritmisch en rijmend is.
Gezelle neemt natuurverschijnselen waar met al zijn zintuigen en geeft deze waarnemingen weer met een grote beeldende

kracht. In deze kunnen we G. Knuvelder volgen die over Gezelle schrijft: “…Al vrij spoedig echter, na ongeveer 1855, gaat hij over tot een ‘nabootsend realisme’, dat zich kenmerkt door persoonlijke beleving en taalschepping. Geen traditionele namen meer en onomatopoeën; hij tracht ‘een naam te vinden voor elke klank, elk gezang, elk geluid’, hij vormt nieuwe woorden om zaken te benoemen. Uit deze gedichten spreekt een realistisch en zinnelijk waarnemen en ervaren van de natuur, de volkomen overgave aan deze natuur; hij ervaart haar als een genot voor oog, oor en bewegingsdrang. Dit genot weet hij op te vangen in een vrij en los geworden vers, dat zich gaat bewegen op een door de natuur geïnspireerd ritme en dat uitmunt door klankexpressieve beelding…”

Is Gezelles poëzie hypnotisch?
Hoewel hij ook gedichten maakte waarin het hem puur om klank en vormenspel ging, zijn Gezelle’s meeste gedichten een samengaan van klank en vorm  èn inhoud. Als Gezelle’s poëzie hypnotisch van aard zou zijn, zouden vooral de eersten de trance moeten oproepen en de inhoud die versterken en tot activiteiten moeten aanzetten
Interressant is dat Knuvelder constateert dat Gezelle juist oog, oor en beweging gebruikt, de zintuigen die Spinhoven bevordelijk voor de hypnose noemt.
Om te kunnen vaststellen of Gezelles gedichten werkelijk hypnotiserend werken gaan we ook te rade bij Edward D. Snyder. In diens ‘Hypnotic Poetry’(1930) bestudeerde hij de trance-inducerende werking van sommige gedichten en formuleerde een aantal criteria om te kunnen bepalen of een gedicht hypnotisch is of ‘intellectueel’. De kenmerken van hypnotische poëzie zijn volgens Snyder:

  • De afwezigheid van onverwachte wendingen in een gedicht of andere dingen die de oplettendheid van de luisteraar kunnen verstoren.
  • Een regelmatig (Sooting) ritme.
  • Een refrein dan wel regelmatige herhalingen
  • Een zekere vaagheid van beelden
  • Iets dat dezelfde vermoeiende werking heeft als een roterende spiegel of een glanzende sleutel boven de ogen houden.
  • Suggesties om de beelden bij de luisteraar ingang te doen vinden.

De Amerikaanse schrijver Jory Sherman benadrukt de noodzaak van herhalingen en voegt er het belang van synoniemen aan toe.

‘T ER VIEL NE KEER
(Herinnering aan Beethoven's Septuor)
‘t Er viel ‘ne keer een bladtjen op
het water
‘t Er lag ‘ne keer een bladtjen op
het water
En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentelen winkelwentelen
in ‘t water
Want ‘t bladtje was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water
Zoo lijzig en zoo leutig als
het water
Zoo rap was ‘t en gezwindig als
het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
als water
Zoo lag ‘t gevallen bladtjen op
het water
En m' ha' gezeid het bladtjen ende
‘et water
‘t En was niet ‘t een een bladtje en ‘t an-
der water
Maar water was het bladtje en ‘t blad-
tje water
En ‘t viel ne keer een bladtjen op
het water
Als ‘t water liep het bladtje liep.
Als ‘t water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
het water
En rees het water ‘t bladtje rees
en ‘t water
En daalde niet of ‘t bladtje daalde
en ‘t water
En dei niet of het bladtje dei't
in ‘t water
Zoo viel der eens een bladtjen op
het water
En blauw was ‘t aan den Hemel end'
in ‘t water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En ‘t bladtje loech en lachen dei
het water
Maar ‘t bladtje en wa' geen bladtje neen
en ‘t water
En was nie' meer als ‘t bladtjen ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtjen: en
dat water?-
Het klinken van twee harpen wa'
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water
Den blauwen blijden Hemel van
dat water!
En ‘t viel ne keer een bladtjen op
het water
En ‘t lag ne keer een bladtjen op
het water.

Guido Gezelle
(27/10/1859)



Geen onverwachte wendingen
Een knap gedicht maakte Gezelle in de herfst van 1859 over zijn herinnering aan  Beethoven’s Septuor: ‘’t Er viel ne keer’. Een mooi gedicht om het hypnotisch gehalte van te meten.

De door Spinhoven genoemde voorwaarden voor een hypnotische werking komen in dit gedicht royaal voor: het blaadje zorgt voor zowel visuele als bewegingssuggesties en de geluidssuggesties worden opgeroepen door het loechen, lachen en het klinken van twee harpen. Ook de synoniemen die Sherman nodig vindt voor een trance zijn hier om de andere regel aanwezig: plooibaar en vloeibaar; lijzig en leutig; rompelend en rimpelend. Hoewel Snyder weinig zegt over rijm is bekend dat verschillende soorten rijm, zoals de vele alliteraties die Gezelle gebruikt het tranceoproepend effect aanzienlijk versterken.

Bijna overbodig om te wijzen op de aanzwezigheid in dit gedicht van de criteria van Snyder. De subtiele wendingen en de ver doorgevoerde regelmatige herhaling van ‘bladtjen’ en ‘water’ zorgen voor een dromerige verhaallijn.

Ritme
Ook het voor de hypnose zo belangrijke ritme is in het werk van Gezelle ruimschoots te vinden.
Volgens M. van Loggem is het ritme de bron van alle geluids- en bewegingskunst. Hij schrijft daarover (blz. 34) : “….Merkwaardig is echter dat het ritme een tweeledig gevolg kan hebben met sterk tegengestelde werking. Ritme kan niet alleen tot ekstase maar ook tot verdoving voeren. De verdoving is duidelijk in de werking van b.v. slaapliedjes die hun effekt verkrijgen uit het herhaalde ritme.
We zien deze werking ook bij de hypnotische slaap waarin de hypnotiseur zijn patiënten door een ritmische herhaling van woorden of suggesties kan brengen.
Verdoving leidt tot verslapping van de lichamelijke aktiviteit, ekstase tot verheviging daarvan...”

Van Loggem vraagt zich af hoe het kan dat ritme dergelijke sterke en zozeer tegengestelde werking kan hebben.

“… Het ritme verloopt in vastgestelde banen en daarmee wordt het de emoties makkelijk gemaakt zich te uiten. Dit heeft weer tot gevolg dat de verstandelijke werkzaamheid zich minder kan doen gelden waardoor de emoties gelegenheid krijgen zich weer heviger te ontplooien.
Daardoor kan ritme spoedig een automatisch verschijnsel worden en zich uiten zonder dat het verstand regelend hoeft op te treden. Een ritmisch patroon kan gemakkelijk uit een onbewuste reaktie worden voortgezet. Het ritme bevordert de ekonomie van de emotionele ontlading en draagt er tevens toe bij dat de emotie oppermachtig wordt.
Spanning, lichtelijke vermoeidheid, emotionele stuwingen, kunnen zich in het ritme zozeer ontladen, dat het organisme tot meerdere prestaties in staat is. (bij het arbeidslied) of de helende werking van de lichamelijke verdoving ondergaat (bij het slaapliedje of bij de hypnose).
Het emotionele leven streeft naar een herhaling van een gedragsvorm. Het ritme wordt door deze herhaling in zijn werking versterkt. Dit kan tot gevolg hebben dat het lichaam uitgeput raakt, zoals we dat bij vele Afrikaanse dansen kunnen zien. En deze lichamelijke uitputting maakt uiteraard de mens nog weerlozer ten opzichte van de ritmische werking, zodat het ritme in zichzelf voor eigen versterking zorg draagt. Dit automatisch affekt heeft ook weer invloed op de weerstand die het bewuste verstand zou kunnen uitoefenen, waardoor het is te verklaren dat ritme zo sterk anti-rationeel kan werken.
Het hangt echter af van de instelling waarmee men het ritme aanvaardt of verdoving dan wel ekstase kan optreden.
Van Loggem wijst erop dat behalve de intentionaliteit ook de kracht van het ritme een belangrijke rol speelt: “…. Een verdovende werking zal in het algemeen weliswaar met een doordringend maar zelden met een luid, krachtig ritme tot stand komen….”

Een zekere vaagheid van beelden
Het vierde criterium: een zekere vaagheid wordt ongewild door de dichter versterkt door de aanwezigheid van niet (meer) direct herkenbare woorden als winkelwentelen, gezwindig en rompelend.
Deze woorden activeren het transderivationeel zoeken. Deze term uit de wereld van het neurolinquistisch programmeren (NLP) waarin hypnose veel gebruikt wordt duidt een onbewust en automatisch zoekproces aan in herinneringen en mentale representaties. Een proces dat de aandacht naar binnen doet keren en daardoor tranceversterkend is.

Klank & melodie in hechting en hypnose
Kenner van kinderliteratuur Annet Weterings schrijft:’..Kinderen kunnen, -zonder dat zij de betekenis van de liedjes kennen, al voordat zij een taal spreken- wiegeliedjes van andere liedjes onderscheiden. Blijkbaar zijn ze gevoelig voor bepaalde prosodische verschijnselen die de dynamiek van de taal weergeven, zoals hard-zacht of langzaam-snel.”.
Het is iets waarvoor Otto Grünbauer een verklaring weet.
Hij schrijft in zijn presentatie Nèh èh owh... begrijp jij babytaal? dat hele jonge kinderen de melodie en intonatie aannemen die thuishoort in het taalgebied waarin ze opgroeien. Ze bootsen die na terwijl  ze tussen de zevende en de tiende maand klanken die niet bij de moedertaal horen juist weigeren. Aldoende stemt het kind zich steeds meer af op de moeder. Het hoort bij het hechtingsproces dat het kind de veiligheid biedt die het nodig heeft voor een goede ontwikkeling.
Onder meer Sandor Ferenczi meende dat er in de vroege jeugd tussen kind en ouders een permanent hypnotische band is. Ronald Laing denkt zelfs dat die hypnose familiegebonden is en zich met bijbehorende familietradities voortplant van generatie op generatie.  Deze hypnotische band zou kunnen samenvallen met de hechtingsontwikkeling van de kinderen.

Cultuurgebonden klank & rijm
Vaak wordt beweerd dat bepaalde poëzie hypnotisch is. Velen beamen dat kritiekloos en evenmin beargumenteerd. Kennelijk is het voor hen instinctief herkenbaar. Hypnotische poëzie, juist die in de volkstaal zoals van Gezelle,  zou kunnen appeleren aan de in de vroege jeugd eigengemaakte klanken en melodieën. Die reminicensies aan jeugdervaringen en aan een veilige hechting cq hypnotische band met de ouders  zouden die oude affecten kunnen heractiveren en bijdragen aan een goed rapport met de dichter. Opmerkelijk is dat ook Nederlandstalige lezers uit niet West Vlaamse taalgebieden kunnen genieten van Gezelles poezie. Het zou een ondersteuning kunnen zijn van Gezelles mening dat het West Vlaams haar oorsprong deelt met andere Nederlandse taalgebieden zoals het Fries dat hij ook machtig was en waarin hij zelfs in corrspondeerde met Johan Winkler.

Hoort, de winden buischen
Ruischen door den blaadenboom



Kleengedichtjes

Lezer dezer
Het woord ‘Kleengedichtjes’ zal u doen peizen op het ‘Kleengebeedtje’, waarmede eertijds - eilaas nu niet meer! - alle leering aanvang nam; mochten hier en daar een van deze mijne Kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, 't ware al vele om te antwoorden op uwe billijke vrage: Cui bono? Waartoe dient dat?
Het zou misschien ook kunnen helpen goedmaken dat dichten en bidden, na' den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt.
Aanveerdt dan met jonsten, duidt mij ten goede en gebruikt tuwen besten.
Rousselaere, sint Jans avond, des Dopers O.H.J.C., A.D. MDCCCLX.
                                                        23 Juni 1860


Kleengedichtjes bezweringsformule?
Rond 1860 raakte Gezelle gefascineerd door het korte gedicht. Naar voorbeelden uit het Nabije oosten stonden hem taalminiaturen voor ogen met als voorbeeld de Arabische dichters. Van der Plas: “Hij verzamelde er in eerste instantie drieëndertig van en ze kwamen ook in thematiek en toon tegenover de gedichten, de grotere, te staan die hij in Roeselaere schreef en zou bundelen in Gedichten, Gezangen en Gebeden.  Een enkele maal konden ze, in hun zangbewegingen en herhalingen, herinneren aan volksgedichtjes, waarvan hij in Roeselare al een flinke verzameling had aangelegd. Hij speelde trouwens in 1860 ook nog even met een bundel van bestaande voorbeelden:

Dichterlijk Westvlaenderen
Ofte
Verzamelinge van
Gebeden, gezangen, spreuken, vermaningen,
Raedsels enzovoort totnutoe ongeschreven
En onuitgegeven en maer levende op de
Tonge van het volk van Vlaenderen.

Veel werk van Gezelle kenmerkt zich door praktische aanwijzingen, volkstaal en eindrijm.
Dat alles hebben ze gemeen met de incantatieliteratuur ofwel de bezweringsformules of zoals Gezelle ze noemt: tooverspreuken of geneesspreuken.
Het bestuderen van spreuken past in Gezelles belangstelling voor taal. De Busschere schrijft hierover:”…Hij zoekt naar de wortel, naar de oergrond van de taal, behept met wat Walgrave Jr. * terecht etymologitis noemde. Hij vergelijkt voortdurend en zoekt klank- en zielkundige verbanden tussen al wat in de grage greep van zijn handen komt…”

Bedoeld wordt Pater Valentinus, Jozef Walgrave, O.P., heerneef van A. Walgrave (1914—1977)

Gezelle hoopt dat zijn kleengedichtjes bijdragen aan een goede gedachte. Ze  hebben kennelijk een lerende boodschap waarmee hij de lezer hoopt te activeren, in de meeste gevallen tot gebed.

Ze behoren daarmee ook tot de gebruikslyriek die beter past bij de opvattingen van Gezelle over de Vlaamse cultuur dan de gebruikslyriek die hij in opdracht van Bisschop Malou in 1858 moest maken voor scholen, congregaties en verenigingen. Aanvankelijk zag Gezelle weinig in die opdracht maar jaren later vond hij zijn eigen modus en schreef alsnog gebruikslyriek ‘ten dienste van het gelovige volk in kerk en kapel en verenigingslokaal’.

Incantatieliteratuur
Incantatieliteratuur is de verzamelnaam voor rituele formuleringen of toverformules gezongen of gesproken, met een magisch effect. Guido Gezellen was ermee bekend. Het paste in zijn belangstelling voor de oude volksgebruiken. Knuvelder schrijft hierover: “.De aandacht van de romantici voor het concrete, eigene, kleurige, zoals zich dat in verleden tijden liet waarnemen, vond bij Gezelle volop weerklank in de aandacht voor de oude christelijke volksgebruiken en voor de volkstaal waarin deze gebruiken geformuleerd waren. Hij ziet deze uitingen minder als folkloristisch-curieuze residuen uit een vergane tijd dan als uitingen van de levende scheppingskracht en de geloofsovertuiging van het Westvlaamse volk. Zich daarin te verdiepen was dan ook de taak van de christen dichterschool, niet alleen om het contact met de gemeenschap te handhaven, maar ook om ontkerstening van deze gemeenschap te keren…”

In De Nieuwe Tijd in 1900 roemt E.L. Gezelle’s grote geleerdheid in de  geneeskunde en bij de plannen voor de oprichting van het Limburgse blad ‘’t Daghet in den Oosten’ adviseert Gezelle ook te schrijven over ‘Toovermiddelen – Waarzeggerij – Geneesspreuken – Ingebeelde wezens, Nekkers, Bietebauws.’ Het advies wordt opgevolgt en ook in Gezelle’s eigen tijdschrift ‘Rond den Heerd’ verschijnen artikelen over bezweringen. (Verdam, 1901, blz.18)

Meer zekerheid over Gezelles belangstelling voor en kennis van spreuken geeft de mededeling van dichter en prozaschrijver Aloïs Walgrave (1876- 1930). Hij vertelt over zijn eerste bezoek aan Gezelle: “..Maar hij zag iets, en voorkwam mij, met vriendelijk woord: ‘Zoo,  dat is gij! Heb-je al geëten?’ - Neen, ik Mijnheere, ik kome pas van den trein, en wilde u vragen wáár ik betamelijk zou kunnen...’ Tut, tut, ik ga juiste beginnen, kom gij maar meê.’ - Het beschaamde mij, alzoo op etenstijd binnen te vallen, en zei, dat ik na den middag wel zou weerekeeren. - ‘Ge moet gij niet weerekomen, ge zijt er,’ lachte hij. Hij at in het achterplaatsken, links, dat ineenliep met de keuken. Op zijne plaats aan tafel lag een dikke, oude boek, waaruit hij te wege was te lezen, al eten. Dat was mij een eetmaal naar lichaam en ziel! Gezelle was in zijn schik. Hij vroeg mij uit, en vertelde zonder staken van mijn vader, zijn ouden vriend en vereerder; van Engelsch, Engeland, Cardinaal Wiseman en zijn kluchtige verhalen; wij spraken over zijnen Hiawatha en over mijne versjes, over studie van wetenschap en wijsbegeerte, die hij toch zoo broodnoodig vond voor onze priesters en leidende Vlamingen. Hij vroeg mij of ik niets wist van tooverspreuken onder het volk, 't was een studie waaraan hij werkend was - en ik vermeldde eene bezwering die wij als kinders opzeiden als wij een uitgevallen tand over ons hoofd wegsmeten. Hij was er blijde meê. ‘Ziet dat gij ze mij juiste achterhaalt!                                   

Om de houding van de katholieke kerk tegenover de religieuze volkscultuur te karakteriseren schrijft dr. Marcel Gielis hierover:
Volgens Gezelle waren in zijn tijd de zeden en gebruiken van het christelijk Vlaanderen uit de Middeleeuwen op het platteland nog intact bewaard. In werkelijkheid is het veeleer zo dat dit platteland slechts ten tijde van de Contrareformatie enigermate effectief gekerstend werd. En zelfs in de negentiende eeuw tiert bijgeloof dat van heidense oorsprong is nog welig op het West-Vlaamse platteland. Vanuit min of meer propagandistische doeleinden, om dit bijgeloof door goed katholieke devoties te vervangen, stelt Gezelle het echter wel zo voor alsof zijn geliefde landstreek diep-christelijk is. In een zeer bekende passage uit Kerkhofblommen, het verhaal, deels in proza, deels in poëzie, van de begrafenis van zijn leerling Eduard Van den Bussche, het gedicht Traagzaam trekt de witte wagen wordt verteld dat bij een begrafenis de paarden die de lijkwagen moeten trekken, gezegend worden door de voerman. Uit Nederlandse incantatieliteratuur van J. Van Haver blijkt echter dat het hierbij over het algemeen helemaal niet gaat om een echte christelijke zegening maar om een bijgelovige bezwering die samenhangt met het geloof aan terugkerende doden. Het trekken van een lijkwagen is wegens de tegenwerking van de geest van de dode, die niet wenst weggevoerd te worden uit de wereld der levenden, een zwaar karwei, waarbij de paarden overmatig zouden zweten, tenzij de voerman op voorhand de bezweringsformules uitgesproken heeft, die vereist zijn opdat de paarden hun taak zouden aankunnen. Doch in de lijn van de traditionele kerkelijke pastoraal die van oudsher heidense en bijgelovige praktijken poogde te vervangen door rechtzinnige gebeden, maakt Gezelle in Kerkhofblommen rituelen waar mogelijkerwijze weinig orthodoxe opvattingen achter zitten, uitingen van een rechtgeaarde katholieke vroomheid. Zo wordt de bijgelovige bezwering van de paarden een rechtzinnige en acceptabele zegening.
Gielis meent dat het leggen van strokruisen op kruispunten een heidens-bijgelovige oorsprong heeft: “Vermoedelijk moeten die strokruisen verhinderen dat de geest van de dode van de weg naar het kerkhof zou afdwalen. Gezelle vertelt dat voor het sterfhuis een groot strooien kruis lag. De commentaar van de Jubileumuitgave zegt: "Kleinere strookruisen werden op de lijkvaart meegevoerd, en onder gebeden aan de hoeken der straten neergelegd (verkristend overblijfsel van heidensch volksgebruik, in verband met geesten die op kruisstraten zouden terugkeeren)". Gezelle zelf zegt: "Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen "Weest-gegroet" voor almoese vragen". Gezelle dient met zijn Kerkhofblommen ook pastorale doeleinden: bijgelovige praktijken, die nog wijd verspreid waren, uitroeien en vervangen door rechtzinnige gebedspraktijken. Aldus heeft Gezelle meegewerkt aan het negentiende-eeuwse ultramontaans kersteningsoffensief.
Gielis denkt niet dat de kerk met het vervangen van magische praktijken door zegengebeden en devoties die praktijken met een christelijk kleedje wil voortzetten: “... De Kerk legde er immers de nadruk op dat sacramentalia en devoties vormen van gebed waren; weliswaar werd geleerd dat God steeds onze gebeden verhoort, maar dit gebeurt niet alleen door te geven wat wij vragen, maar eventueel ook door een ander (geestelijk) goed te geven dat meer dienstig is.
Volgens Gielis werd van een christen verwacht dat hij in een andere geest ging leven, dan gebruikelijk is in de magie, die toch steeds als het ware een inbeslagname van het heilige is. Ondertussen was datgene wat de Kerk in de plaats van de magie aanbood, namelijk sacramentalia en devoties in het algemeen toch een tegemoetkoming aan het streven naar een concreet resultaat dat meestal de religiositeit van eenvoudige mensen kenmerkt. Bij sacramentalia en devoties gaat het immers ook meestal om lichamelijk heil en aardse goederen. En niettegenstaande de Kerk zelf de nadruk legde op het vragen van deze gunsten in een geest van gebed, zullen velen wel gepoogd hebben die in een oude geest van magie min of meer af te dwingen….”

Hoe de kerk poogde de oude overtuigingen inlijfde in haar eigen leer vertelt Gezelle in zijn artikel Sinte Niklaai.: “...Alzoo onthielden onze voorouders hunne afgoderie en de geloofzendelingen, St-Eloi, byvoorbeeld, op wiens avond ik dit schryve, hebben de meeste moeite van de wereld gehad om ze dat te doen vergeten.                                                      Hebt gy nog hooren vertellen van Sinte Pieter en Ons Heere die achter ’t land gingen, van Sinte Pieter die ’t verstand uitdeelde, van Ons Heerens peerdeke dat de Leije maakte?                                                                                                                                      Hewel! Doet Sinte Pieter en Ons Heere daaruit en zet Thor en Woen in hun plaatse, en gy hebt, zuiver uit onze oude heidensche religie-vertellingen van eertyds. Dat rondwandelen van de goden, dat was meest in de donkere wintermaanden; toen kwamen de goden onder de menschen als loonders van ’t goed en straffers van ’t kwaad, ze wisten immers niet dat het Woord inderdaad alreeds vlees geworden was, en zy wachtten hier nog achter den beloofden Zaligmaker,….

Evenals Gezelles poezie kunnen we ook de incantatieliteratuur toetsen op haar hypnotisch gehalte. Dat doen we aan de hand van de conclusies van Dr. Jozef van Haver. Hii verzamelde in zijn standaardwerk (1964) honderden bezweringsformules en varianten daarop, en rubriceerde die naar onder meer toepassing en  vorm.
Een aantal vormelementen die Haver onderscheidt blijken wonderwel overeen te komen met onderdelen  van de moderne hypnotherapie die Milton Erickson die ontwikkelde in de tweede helft van de vorige eeuw.

Ook Gezelle constateert de rijmkenmerken van de ‘Vlaamsche vertelderkes’: 

Zegt een keer uw tien geboden:

Boven al bemint eenen God,                                                                                                                                                                                                                                                                              Ydelyk en zweert noch en spot;

‘t Is tot ’t enden uit, op rym op de oude maniere: zoo verdichtte men eertyds de wetten en de ondervindings regels van hof- en landsbouw etc.

Plant me da ‘k zie                                                         ‘k Zal dragen lyk drie.

Zegt de boone, in een allerschoonste en allerwaarachtigste vers, dat twee keers rymt, met stafrym: dra en dry, en met slagrym: zie en drie.

Vormelementen
Haver geeft 5 vormelementen aan:  

§  Bevelstype 

§  Beschrijving van de handeling

§  De vergelijkingsvorm

§  De epische vorm die op zijn beurt weer onderverdeeld kan worden in:                                          

 1. Eenvoudige mededelingen;                                      

2. Een klein verhaal;                                  

 3. Een klein verhaal met het wandelmotief;                                                                                                                                                                                                                             

4. Het kleine verhaal met het ontmoetingsmotief.

§  De gebedsvorm.

Het zijn vooral de handelings beschrijvin-gen, de vergelijkingsvorm en de kleine verhaaltjes die grote gelijkenis vertonen met de moderne Ericksoniaanse hypnotherapie.

Bevelstype                                                                                                                                      In ‘Zaaihede’ zien we een bezweringsformule van het bevelstype: Aarde laat uw’ lendenen open-, ‘ Het heeft een sterk ritme en een krachtig (eind-) rijm. Ook de vergelijkingsvorm vinden we in het laatste couplet: ‘Al zoo waar als God, verrezen van de dood , is opgestaan, moet het enz. 

   Z A A I D H E D E           

Aarde, laat uw' lenden open-,
     onder schare en riester, gaan;
laat de zaaite, erin gedropen,
regen, locht en zonne nopen
     om, gekeend, weêr op te staan.

Doch, wat zal ‘t der zaaiten baten,
     regen, locht en zonneschijn:
arbeid, in en uit der maten;
‘s menschen doen en ‘s menschen laten,
     heet ze God niet leefbaar zijn!

Grimme nachten, bange dagen,
     nat en drooge, koud en heet,
wolkenbreuken, donderslagen,
musschen, wormen, hagelvlagen
     staan, onwillig, al gereed..


Hoe dan zult gij, arme kenen,
     leven kunnen, ongestoord,
die nu zit in ‘t land verdwenen,
vast en veilig, als gij henen-,
     eenmaal, uit der molden boort?

Heere God, die hebt geschapen
     levinge ons, in de aarde, ‘n laat
niet, wanneer de zaaiers slapen,
over nacht, des vijands knapen
     deren ‘t ingezaaide zaad!

Vogelnebben, hoenderteenen,
     wormen, onkruid, allertier;
hagelslag en dondersteenen,
grijmtauwe, ate en roest, medeenen,
     scha en water, scha en vier:

Al zoo waar als God, verrezen
     van de dood, is opgestaan,
moet het altemaal, nadezen
krachtloos op dit kooren wezen,
     ‘t geen de vijand heeft gedaan.

17/4/1895
De beschrijving van de handeling                                                               Haver laat de vraag of hier het woord of de handeling primair was in het midden. Hij constateert dat er veel formules zijn die niet anders zijn de beschrijving van wat men uitvoert of eens heeft uitgevoerd.
Hij geeft als voorbeelden:

- Ik blaas den brand van het vlees in het zand
- Venien, ik bezet die
- Ik wrijf al de pezen en haren in dezen band
- Ic betover hu.

“Zeer natuurlijk hebben zich bij deze louter beschrijvende teksten, zinnen aangesloten die de uitdrukking waren van het gehoopte resultaat, van de gedachten die het verrichten van de handeling inspireerden, of herhalen in allerhande vormen.”


De maaier zingt
          De maaier zingt een zomerliedtje
            en snijdt, het staal in d'handen
            alwaar hij 't dikste kooren ziet,
            en dweers deur 't zonnebranden;
            hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait,
            al schuifelen in het ronde,
            hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait
            het sperkelend graan ten gronde:
            en 's navonds late, als 't westen gloeit,
            hij heft zijn hoofd omhooge,
            en 't slagveld, maar dat zonder bloed,
            verheugt zijn dankende ooge.
Uit: Kleengedichtjes.

Ontmoetingsmotief                                                                                            In ‘De Beltrommel’ zien we het door Haver genoemde ‘ontmoetingsmotief’ terug. Door het afwisselen van ziel en engel ontstaat  een sterk golvend ritme. Het bijna zeurende ‘ringe ringe ringe ringe ringe rom’ van de beltrom veroorzaakt de door Snyders voorgeschreven vermoeiende werking vergelijkbaar met een glanzende sleutel of roterende spiegel. Het sterke eindrijm bestaat uit een zowel bewegings- als geluidssuggestie.

De beltrommel
Samensprake tusschen den engel en de bedroefde ziele

E
Waarom altijd altijd weenen,
altijd klagen, nooit niet éénen
enklen stond, of met een traan
in uw blinkende oogen staan?
Op met u, geliefde! laat dat af: kom,
luister na' den rinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Laat mij droef en treurig wezen,
niemand zal mij ooit genezen,
diepe ligt de wonde, dáár,
zwijg en laat mij, laat mij...

E
Maar,
niemand heeft er immer nog getreurd om
't klinkende gerinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Nacht is 't voor mij, altijd nacht, en
vruchtloos blijve ik altijd wachten!
Komt geen dag meer? Is hij daar?
[
E
Neen, 't is nacht en maneklaar:
neen, en al de sterren in de lucht, stom,
luistren na' den rinkel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
  
Z
Blauwe wolken, groene weiden,
geene en kan ik lijên van beiden:
zwart is alles rondom mij,
zwart is alles...

E
Zwart ja, gij
gij, en al het gene, dat gij ziet om-
dat gij niet en luistert na' den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
Zijn de blommen weg, ze zullen
wederom de lente vullen,
en welhaast, al over 't mos,
kruipt het lekend beekske los,

lachend, en al tribblen over 't mos, om
't schudden van den rinkelenden beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Ha! waar zijn de zonnelonken,
die weleer mijne oogen dronken,
weggesluierd onder 't groen,
binst het branden van den noen?

E
Kom me' mij en 'k leed er u naar toe, kom;
kom me' mij, de zonne is in den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Op, en weg, en deure is alles
dat mij zoet en liefgetal is;
nievers is er welzijn meer,
nievers, nie...

E
Bij God den Heer,
boven in den Hemel is er nóg! kom,
hoort gij nie' 't geringel van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom?
Z
Al mijn beste vrienden, allen
zijn mij een voor een ontvallen,
niemand dien mijn herte mag
wil of kan beminnen... Ach!

E
Eén is u gebleven, dat is God! kom!
Luister na' den Engel met den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!
U is een alleen gebleven,
een en zal u nooit begeven,
zoo gij zelve nooit begeeft
en Hem leed om liefde geeft:
keer dan na' den Heere met uw hert om,
keer al op het roeren van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Hij waar' mij alleen gebleven,
Hij en had mij nooit begeven
hadde ik zelve eilaas...

E
Eén traan,

en Zijn gramschap is voldaan;
trane al op de bane, al op den weg, kom,
droppel op het rinken van den beltrom:
ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z
Mocht het mij de Heer verleenen!
Nooit een enklen stond, niet éénen
leefde ik, of een liefdetraan
zoude in bei mijn oogen staan!
Weg van hier, gij tranen van weleer! komt!
Tranen die verheugen lijk den beltrom!

E
Ringe ringe ringe ringe ring rom!

E en Z
Wien nu onze liefde klagen?
Wien ons gloeiend herte opdragen?
Menschen, dieren, planten, al,
al dat leefde of leven zal,
monkelt op het ronken en den rom bom,
huppelt op het rinken van den beltrom!
ringe ringe ringe ringe ring rom!
1858 (?)

Gebedsvorm

Het gedicht ‘Tot de zonne’ is een bezweringsformule in de gebedsvorm. Beurtelings wordt beschreven wat de zon doet en de hoofdpersoon. Ook hier zorgt dat voor een golvend ritme. De suggesties zijn vooral visueel (schouwen naar uw laatste vonkelen) en het eindrijm bestaat uit de bede ‘o, zonne, kom!’.

Tot de zonne
Zonne, als 'k in mijn groene blaren
en vol waterpeerlen sta
en dat gij komt uitgevaren,
schouwt mijn bloeiend herte u na.

Throonend op den throon gezeten
van den rooden dageraad,
wilt het blomke niet vergeten,
dat naar u te wachten staat.

Langs die hooge hemelpaden,
zonne, nimmer klemmens moe,
volge ik u, van zoo 'k mijn bladen
met den morgen opendoe:

komt en zoekt mijn herte en vindt het,
u behoort het, te alder tijd,
u verwacht het, u bemint het,
die mijn hemelminnaar zijt.

's Avonds, als het wordt te donkeren,
als ge in 't gloeiend westen daalt,
schouw ik naar uw laatste vonkelen
zinkend met u nederwaard.

Hangende op mijn staal gebogen,
weene ik toen den nacht rondom,
van u niet te aanschouwen mogen:
kom toch weêre, o zonne, kom!
1859-60(?)

Verschijningsvormen
Haver beschrijft ook een aantal verschijningsvormen van de bezweringsformules.
A. Allereerst stelt hij vast dat ongeveer een derde deel van de formules bestaat uit proza met een gebonden tekst en een spreekmaat.
B. vervolgens zijn daar de berijmde formules.
C. De gemengde vorm met een aangename resonantie van een rijm. Hier en daar blijkt het rijm de kern.
D. ook onderscheidt Haver een sterk ritmisch type waarvan de regels gaan als golven.
E. De slotwoorden
F. Het eindrijm is volgens Haver het belangrijkste deel van de bezwering. Hij constateert dat er vooral sprake is van eindrijm omdat die beslister (kunnen) klinken.
Guido Gezelle hypnotherapeut?
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt is hypnose op zichzelf van weinig therapeutische waarde. Ze kan ontspannend zijn en behulpzaam bij slaapproblemen maar de hypnotherapeut benut de trance vooral in combinatie met andere therapeutische technieken. Dat zijn bijvoorbeeld imaginatie, het desensitiseren van fobische reactie en het exploreren of oefenen van moeilijk gedrag in de ontspannen toestand.
De therapeut werkt vooral met verbale suggesties. Hij beschrijft zintuiglijke ervaringen zo suggestief mogelijk om de patient te helpen nieuw gedrag in de geest te oefenen.
 
Maar kan lezen therapeutisch heilzaam zijn?
De Amerikaanse psychiatriepionier Benjamin Rush (1745 -1813) dacht van wel. Hij schreef zijn patiënten bepaalde boeken voor om rust, afleiding en inzicht te krijgen in hun eigen ziekte.  Hij ried bijvoorbeeld sommige romans aan voor genezing van melancholie omdat de dichter Cowper zijn melancholie daarmee verlicht had. Ook nu nog wordt vooral in Amerika en Engeland de bibliotherapie gebruikt. Nog ouder  is de poezietherapie. Die gaat terug tot Plato en in de bijbel lezen we over David die in rond 1000 voor Christus, met muziek en gedichten Koning Saul behandelde.

Trance-troost-raad.
De  beeldspraak en het klankenspel van Gezelle’s poezie zijn een mooi voorbeeld van cultuurgebonden informele ‘psychotherapie’. Hierbij moet bedacht worden dat die extra krachtig is door de diepingewortelde taaleigenheid.
Vele keren noemt onderpastoor Gezelle troost en God’s steun. Berusting is hier de christelijk therapeutische boodschap die met verschilende soorten rijm, ritme, alliteratie en synoniemen krachtig overgebracht wordt.
De inhoudelijke èn vormopbouw van sommige gebruikslyriek van Gezelle lijkt geinspireerd te zijn door de incantatieliteratuur waardoor ook die elementen behulpzaam zijn bij de therapeutisch werking.
Conclusie                                                                                                                                          We kunnen vaststellen dat Gezelles poezie voldoet aan trance-voorwaarden zoals gestelt door onder meer Snyder, Spinhoven en Erickson. Ook lijkt nogal wat werk van Gezelle geinspireerd door de incantatieliteratuur die op haar beurt ook een hoog hypnotisch gehalte heeft. Hoewel de poëzie van Gezelle een zinnenstrelend effect lijkt te beogen heeft het ook vaak de bedoeling belezend & belerend te zijn. Of zoals Gezelle het zelf verwoort: “…mochten hier en daar een van deze mijne leengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen , 't ware al vele om te antwoorden op uwe billijke vrage: Cui bono? Waartoe dient dat?  Ook die gedichten zijn vaak een lust voor de zintuigen.
Guido Gezelle was een taalvituoos die zowel de kunst als zijn pastoraal werk uitstekend kon dienen met zijn taal en weet daarmee ‘een bijzondere geestelijke dynamiek op te wekken’ We kunnen die dynamiek met wetenschappelijke standaarden en getoetste meetinstrumenten ‘verkennen en ondervragen’. We kunnen bijvoorbeeld de hypnotische en therapeutische werking van zijn werk analyseren, meten en beschrijven maar maar bedacht moet worden dat dat maar enkele aspecten zijn van Gezelle’s gedichten, Losse elementen die geenszins verklaren wat zijn complete gedichten met de lezer werkelijk doen. Dat kunnen kunnen we – gelukkig - alleen maar constateren door ze te lezen, beluisteren, beleven en er van te genieten.


Geraadpleegde literatuur

Baur, Prof. Dr. Fr., Guido Gezelle’s proza en varia, 1950, L.J. Veen’s Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.

Busschere, Karel de, Guido Gezelle, grote ontmoetingen, 1980, 4e druk, Orion Brugge.

Dewilde, Marceau,  Guido Gezelle, Kleengedichtjes, www.­zaan.­be

Ferenczi S. Introjektion und Übertragung, 1910,  Franz Deuticke,Leipzig

Gezelle, Guido, Kleengedichtjes I, Driemaal XXXIII,   MDCCCCL, L.J. Veen,
Gielis,  dr. Marcel, Verschijningen, mirakels en magie, de houding van de katholieke kerk tegenover de religieuze volkscultuur  Swanekoeriertje januari 2000, Koninklijke heemkundige kring "Die Swane"